De verwoede belgicist Bruno Yammine heeft in 2010 een doctoraat in de Geschiedenis gehaald. Van de KUL naar het Davidsfonds is een kleine en veel gemaakte stap, dus nu is zijn onderzoek in boekvorm verkrijgbaar. Zij schetst een stuk geschiedenis vrij adequaat, maar bereikt niet het doel dat men aan zijn werk toeschrijft: de criminalisering van de Vlaamse beweging.

Het standpunt van Yammine is geen geheim, en is bij Belgische doctoraatsjury’s ook allerminst taboe. Zo omschrijft hij Henri Pirenne als “belgicistisch” met aanhalingstekens (p.13), alsof Pirennes belgicisme slechts een flamingatische mythe was. Hij heeft evenzo zijn twijfels bij de “hereniging” van Vlaanderen en Nederland (p.91), alsof de eenheid van die twee tijdens de laat-Boergondische, vroeg-Spaanse en Nederlandse periode niet gewoon een feit was. Charles Rogier heet hier een “Fransman” (p.176), terwijl de Vlaamse beweging zich gewoon op een feit beriep toen ze België’s vierde en veelvoudigste premier (en meer algemeen de aanstokers van het separatisme van 1830) een Fransman noemde. “Zogezegd” vonden er vanaf 1830 onafgebroken transfers van Vlaanderen naar Wallonië plaats, zoals niet alleen recent wetenschappelijk bewezen is maar ook al betoogd werd door Julius Vuylsteke in 1868 (p.61).

Maar eens de mening van de auteur gekend, kunnen we wel wat van dit boek opsteken. De auteur rekent zich tot de school van KUL-prof. Lode Wils (Flamenpolitik en aktivisme, Leuven 1974, hier p.16), die beweerde dat de anti-Belgische stroming de vrucht is van de Flamenpolitik van de Duitse bezetter in WO 1. Maar uit de feiten die uitgerekend door deze rabiate belgicist gepresenteerd worden, leren we dat dit niet het geval is. Zo schreef August Vermeylen in 1895 dat “de flaminganten in se volstrekt niet Belgischgezind” zijn. (p.18) Vuylsteke stelde in 1861 dat “de meerderheid van de Vlamingen ‘1830’ betreurde”. (p.61) Maar vooral: reeds in 1830 was er een omvangrijke beweging van zogenaamde orangisten die de hereniging met Nederland nastreefde. Men vergeet soms dat België de vrucht is van een separatisme, en dat niet iedereen dit separatisme aanvaardde. Het beginnende België kreeg de orangisten slechts met bedreigingen en geweld klein. Er worden in België natuurlijk geen doctoraten aan gewijd, maar het belgicisme heeft zich schuldig gemaakt aan terreur.

Het is dus gewoon niet waar dat “de eerste ideeën over splitsing van België (…) door Duitsers hetzij door Vlamingen die in nauw contact stonden met Duitse nationalisten, geopperd werden”. (p.62) Er waren bijvoorbeeld onderhandelingen tussen de grootmachten over de splitsing van België toen dat pas gesticht was, naast de omvangrijke orangistische stroming die het hele land terug bij Nederland wilde.

De auteur verwerpt terecht het onderscheid tussen en liberale Duitsers, die tot 1848 de boventoon voerden en die bij Vlaamse liberale “germanofielen” inbegrepen de leiders van de Antwerpse Meetingpartij bewondering wekten (p.55), en Duitse autoritairgezinden die na 1871 de macht steeds meer naar zich trokken. In brede Duitse kring bestond immers de opvatting dat de Nederlanden bij Duitsland behoorden (of dat een “Vlaams koninkrijk” lid van de Groot-Duitse Bond moest worden, p.91) en dat het Nederlands op gelijke voet met het Nederduits een Duits dialect was. Ene Hippoliet Bauduin wordt geciteerd, die in 1859 in een Brussels liberaal-flamingantisch ‘Jaarboekje’ schreef dat de Germaanse volkeren door God uitverkoren waren (een echo van de Duitse nationalist Paul de Lagarde, die “in Duitsland de opvolger van Israël gezien” had, p.71) wegens hun “’schranderheid, moed en vrijheidsliefde’” terwijl de Latijnse invloed “‘bezoedeling van de geesten’ door despotisme” bevorderde. (p.53) Er bestond dus een pro-germanisme dat vrijheidslievend en anti-autoritair was, evengoed als het autoritaire en anti-democratische Geschwärm van de pro-Duitse stroming in de Vlaamse beweging van de jaren 1930 en ’40.

De Duitse Flamenpolitik had weliswaar zeer diepe wortels, lang vóór 1914: “Kortom, de Flamenpolitik was geen ideologische improvisatie en werd (daarom) mede gedragen door figuren die zich in de periode 1890-1914 beziggehouden hadden met de Nederlanden in het raamwerk van een vergroot Duitsland.” (p.324) Maar de enigen die de auteur weet op te sommen, zijn natuurlijk Duitse figuren. Zij deden er trouwens hun beklag over dat bij het enige initiatief waarbij zij daadwerkelijk enkele Vlamingen betrokken, het tijdschrift Germania (1898-1905), de Vlaamse redacteuren louter over cultuur schreven en niet in het politieke verhaal van annexatie van de Nederlanden door Duitsland meegingen. Tijdens de jaren 1840 waren er al Duits-Vlaamse zangfeesten waar de Duitsers eveneens teleurgesteld waren door de geringe Vlaamse politieke invulling. (p.46)

Het zal zeker wel zo zijn dat er al een Duits imperialisme bestond vóór 1871, toen het Tweede Rijk gesticht werd. Sommige Duitse imperialisten hadden dus een beleid gericht op de Noordzeehavens voor hun uitdijende vloot, met als deel daarvan de aanhechting van Vlaanderen: “Wij kunnen nu stellen dat de Duitse Flamenpolitik – of beter gezegd Niederlandepolitik – een continuïteit betekende in de vooroorlogse Duitse politiek in de brede zin des woords.” (p.350) Weliswaar waren de Duitse nationalisten, zelfs na 1871, radicaler dan een door verdragen ingesnoerde Duitse regering, en ”probeerde de regering zich te distantiëren van de Alduitsers die op buitenlands vlak een meer compromisloze politiek wilden voeren”. (p.350) Vandaar bv. dat het Alduitse tijdschrift Germania wegens geldgebrek ten gronde kon gaan, terwijl de Duitse staat toch geld genoeg had voor zijn propaganda.

Maar geleidelijk wonnen de imperialisten aan invloed binnen de regering in Berlijn. Daarom waren ideeën als Lebensraum in de Duitse bestuursklasse volledig ingeburgerd tegen 1914, en de inschakeling van Vlaanderen in een Groot-Duitsland of minstens een Duitse invloedssfeer ook: “Was de Duitse regering in de zomer van 1914 niet voorbereid op een Flamenpolitik, dan waren de Alduitsers dat beslist wel. (…) Er was geen enkel idee dat in de Flamenpolitik zou uitgewerkt worden dat niet al twee decennia eerder bestond of bekend was bij de Duitse nationalisten.” (p.351)

Bij de Duitse, ja, maar niet bij de Vlaamse nationalisten. Er was een germanofiele opiniestroming in de Vlaamse beweging, maar zelfs met een vergrootglas vindt men geen Vlaamse collaboratie vóór 1914. Zoals de auteur zelf aangeeft, wijdde de historicus José Gotovitch een onderzoek aan de bemoeienissen van de Duitse ambassade met de Vlaamse beweging vóór 1914 en vond hij niets. (p.15) Duitse nationalisten droomden en de geleidelijk door hen ingepalmde Duitse regering observeerde de Vlaamse beweging, maar zelf namen de Vlamingen geen pro-Duitse initiatieven. Het Activisme van na 1914 was dan ook de vrucht van een wisselwerking tussen goed voorbereide Duitsers die wisten wat ze wilden, en politiek naïeve Vlamingen die weliswaar wisten wat zij wilden, namelijk zelfbestuur, maar die de wereld niet kenden.

Wat er onder de abnormale omstandigheden van de eerste Duitse bezetting gebeurde, zegt dus weinig over de Vlaamse beweging, die toen al een lange geschiedenis had. Nog minder zegt dat stuk geschiedenis over de juistheid van haar argumenten. De transfers bijvoorbeeld, hoewel toen nog zéér marginaal als thema, waren al lang bezig. En wat de belgicisten vanaf 1970 met de instellingen zouden doen, kon niemand in 1918 voorzien.

Wat Wils de rehabilitatie van het Koninkrijk der Nederlanden noemt stemt overeen met de Duits-nationalistische geschiedschrijving. (p.95) Goed, maar dan had die geschiedschrijving op dit ene punt in ieder geval gelijk. Vlaanderen zou beter af geweest zijn met het voortduren van het orangistisch bewind (inbegrepen de zeitgemässe liberale hervorming daarin van 1848, kwestie van het belgicistisch argument van de liberale Belgische grondwet te beantwoorden). En dan was vóór 1914 alles nog mogelijk; de geschiedenis van die periode heeft helaas niets te maken met het België van na 1932, met zijn taalgrens, en het totaal onwerkbare België van nu, met zijn grendels en grondwetsherzieningen.

Het boek gaat zijdelings over de Vlaamse beweging, en dat rechtvaardigt zijn publicatie door het Davidsfonds enigermate. Hoewel, is het Davidsfonds vergeten waarvoor het ooit opgericht was? Het zou nu goed passen in de reeks waarmee Joost Ballegeer zijn boek Vlamingen, volk zonder bovenlaag (2005) begon: flamingantische idealisten en hun belgicistische kleinzonen. Bijvoorbeeld, ten tijde van de tweehonderdste verjaardag van de Boerenkrijg sprak ik met één van de tenoren van het Davidsfonds, die mij zei: “Die honderdste verjaardag was bij uitstek een hoogtepunt voor het Davidsfonds, maar eigenlijk, wat was de Boerenkrijg tenslotte? Vlaamse jongens die geen soldaat wilden worden!” Wel, niet in een ver land willen gaan sneuvelen in een oorlog die de onze niet is, lijkt mij een meer dan voldoende reden om in opstand te komen. Misschien dat uitgevers en auteurs van het Davidsfonds wel op de barre Russische vlakten willen gaan sterven, maar ik vind het best eerbaar als Vlaamse boerenjongens dat niet wilden. Het Davidsfonds is uit opportunisme niet alleen anti-Vlaams geworden, maar ook asociaal: het wil niet begrijpen wat volksmensen drijft. Nu het een belgicistisch paradepaardje uitgegeven heeft, valt nog te bezien of het zich nog aan een gelijkaardig flamingantisch boek zou wagen.



Bruno Yammine: Drang nach Westen. De fundamenten van de Duitse Flamenpolitik (1870-1914), Davidsfonds, Leuven 2011. 424 pp., ISBN: 978-90-5826-804-4.

http://www.brusselsjournal.com/node/4943