De neerlandisatiepolitiek van Willem I

‘Zonder scherpe sporen kan dit onwillig volk niet bereden worden’

Door: Bas Kromhout



Toen Willem I in 1815 koning werd van het huidige Nederland, België en Luxemburg, vertrouwde hij op de Nederlandse taal als bindmiddel. Hij kwam bedrogen uit. De neerlandisatiepolitiek was niet de hoofdoorzaak van de Belgische Opstand, maar kon deze evenmin voorkomen. Zelfs de Vlamingen waren liever 'verfranst' dan 'Hollands'.
'Het is niet eene enkele strook lands, het zijn niet weinige districten, die aan het Vaderland worden toegevoegd. Een geheel Volk, reeds vooraf door zijn zeden, taal, nijverheid en door zijn herinneringen zelve met ons verbroederd, komt ons tegemoet.' Zo sprak koning Willem I op 16 maart 1815 tot de Staten-Generaal bij zijn aantreden als de eerste koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, dat de hele huidige Benelux omvatte. Willem was ervan overtuigd dat hij de verschillende delen van het rijk zou samensmelten tot een union intime et complète.

De naam van het nieuwe rijk had historische wortels. 'De Nederlanden' - in het Latijn Belgica - was de benaming voor de min of meer staatkundige eenheid die het gebied in de vijftiende en zestiende eeuw onder Bourgondisch en Habsburgs gezag had gevormd. Willems onderdanen werden aangeduid als 'Nederlanders' - een woord dat Hollanders en Friezen even vreemd in de oren klonk als Vlamingen of Luikenaars.

Dit historische verband was puur toeval. Het Verenigd Koninkrijk was tot stand gekomen op de tekentafels van de Engelse, Oostenrijkse en Pruisische overwinnaars van Napoleon. Om zijn eigen belangen in de Noordzee te beschermen, drong Engeland aan op een bufferstaat die sterk genoeg was om toekomstige Franse aspiraties te weerstaan. De Zuidelijke Nederlanden werden gewantrouwd als te 'verfranst', en moesten daarom onder Hollandse leiding worden geplaatst.

Geheel volgens de opvattingen van zijn tijd geloofde Willem I in een centralistische staat die alle facetten van het maatschappelijke leven beheerste. Idealiter bestond binnen een land slechts één volk met één cultuur, één geschiedenis, één taal en één religie. De werkelijkheid in het Verenigd Koninkrijk stak daar schril tegen af. De ongeveer 5 miljoen Nederlandse onderdanen waren verdeeld geweest over drie verschillende staten, spraken drie verschillende talen - Nederlands, Frans en Duits - en vielen op godsdienstig gebied uiteen in protestanten en rooms-katholieken. Dit ontmoedigde de koning niet.

Allereerst had het Verenigd Koninkrijk staatssymbolen nodig. De leeuw en de rood-wit-blauwe vlag kwamen rechtstreeks uit het Noorden. Tussen 1823 en 1826 liet Willem I een aarden piramide met daarop een stenen leeuw oprichten in Waterloo, op de plek waar zijn zoon in de slag gewond was geraakt. 'Waterloodag' was een nationale feestdag, die werd gevierd op 18 juni. Dat het centralistische principe soms moeilijk vol te houden was, bleek uit de keuze voor een dubbele hoofdstad: Amsterdam en Brussel. Op de plaats van het oude Brusselse hof liet de koning zijn paleis bouwen. Het echte politieke centrum was Den Haag.

In 1826 riep Willem I historici en schrijvers op om een integrale geschiedenis van de Nederlanden te schrijven. De nationale geschiedenis werd tevens verheerlijkt door bekende schilders. Jan Willem Pieneman mat de recente Nederlandse heldendaden op het slagveld van Waterloo letterlijk breed uit. De Zuid-Nederlander Mathieu van Bree ging verder terug in de tijd: hij schilderde Willem de Zwijger, die in 1578 in Gent 'de zaak der roomschgezinden verdedigde'. Antwerpenaar Gustave Wappers nam het beleg van Leiden tijdens de Tachtigjarige Oorlog als thema. De Nederlandse schilderkunst zelf inspireerde Jan Kamphuijsen om Rubens en Rembrandt op één doek te eren.

Ook schrijvers en dichters bezongen de grote gebeurtenissen uit het verleden. Zij bleven dicht bij de geschiedenis van het eigen landsdeel. Zo schreef de Oost-Vlaming Prudens van Duyse in 1824 een dichtwerk over de Guldensporenslag, dat hij opdroeg aan de koning, en publiceerde de Rotterdammer Hendrik Tollens in 1819 zijn Overwintering op Nova Zembla. Tollens' beroemdste werk, het 'Wien Neêrlands Bloed' (1816) sloeg op de inwoners van het gehele Verenigde Koninkrijk.

Ook Johannes Kinker uit Nieuwer-Amstel stelde zijn dichtkunst in dienst van het nieuwe vaderland. 'Welaan, één volk, één taal, één levensadem/ Beziel' der Belgen grondgebied,' dichtte hij in 1815. Van Duyse schreef in 1819 een 'Lofdicht op de Nederlandsche tael'. Het feit dat driekwart van de bevolking in het koninkrijk Nederlands sprak, bood in de ogen van deze dichters de beste garantie voor een geslaagde natievorming.

Krom Nederlands
Ook Willem I beschouwde de taal als een machtig wapen. Door in het Zuiden het Nederlands actief te bevorderen zou de bevolking daar snel in het nieuwe koninkrijk kunnen integreren. Tegelijk werd zo een dam opgeworpen tegen de culturele en politieke invloed van Frankrijk.

Vóór 1814 was het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden achtergesteld bij het Frans. Het napoleontische regime verbood het gebruik van het Nederlands bij de overheid en de rechtspleging. Na de Franse aftocht meldde een aantal Brabantse edelen zich bij het geallieerde interimbestuur met een petitie 'namens het volk', waarin afschaffing van de Franse taalwetten werd geëist. De geallieerden schoven de kwestie door naar het nieuwe bewind van Willem I. Die liet er geen gras over groeien. Al op 1 oktober 1814 gaf hij het gebruik van het Nederlands in alle burgerlijke akten vrij.

Belangrijker dan het besluit zelf was de formulering. Het Nederlands was in het Verenigd Koninkrijk de 'landtaal', terwijl het Frans slechts als een 'noodzakelijkheid' werd 'toegelaten'. De Antwerpse dichter Jan Frans Willems jubelde: 'Triomf! - onz' Nederduitsche taal/ Is van het Fransche juk ontheven.' Bij de Frans- en Duitstalige bevolking daarentegen leidde het besluit tot onrust: zouden ook zij straks gedwongen worden Nederlands te spreken?

Willems taalpolitiek leunde op twee principes. Bij de centrale overheid moest de voertaal het Nederlands zijn. Alleen voor ambtenaren die deze taal niet goed machtig waren mochten stukken worden vertaald in het Frans. Op plaatselijk en regionaal niveau moesten overheidsdienaren gebruikmaken van de taal die bij de bevolking het meest in zwang was. In de Frans- en Duitstalige gebieden in het Zuiden veranderde er dus weinig.

Dat gold niet voor de zuidelijke provincies Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen, Zuid-Brabant en Limburg. Het gewone volk sprak hier Nederlands, of liever: een van de vele plaatselijke dialecten. Maar het Frans was de taal van het bestuur, de rechtspraak, het middelbaar onderwijs en de pers. Hier moest nu verandering in komen. De neerlandisatiepolitiek van Willem I richtte zich dus primair op het gebied dat tegenwoordig bekendstaat als het gewest Vlaanderen, en minder op het huidige Wallonië.

Medearchitect en tevens de belangrijkste waakhond van de taalpolitiek was minister van Justitie Cornelis van Maanen. Binnen zijn eigen departement stond Van Maanen het gebruik van het Frans slechts mondjesmaat toe. Ambtenaren die geacht werden Nederlands te kennen en zich toch van het Frans bedienden, konden op een uitbrander rekenen. Hij zorgde er persoonlijk voor dat het Palais du Justice in Brussel werd omgedoopt in 'Paleis van Justitie'.

Ook bemoeide Van Maanen zich met het taalbeleid van zijn collega-ministers. Zo spoorde hij minister van Binnenlandse Zaken Patrice de Coninck van Outryve aan om meer Nederlandstaligen aan te stellen in 'Vlaamse' gemeentebesturen die nog geheel of gedeeltelijk francofoon waren. Van Maanen betoogde dat de 'Vlamingen' er recht op hadden dat de overheid hen in hun eigen taal te woord stond.

Maar De Coninck, zelf een Antwerpenaar, weigerde zijn Franstalige ambtenaren brodeloos te maken. Bovendien vreesde hij dat de overheid zich belachelijk zou maken als zij zich in krom Nederlands tot de bevolking zou richten. Die vrees werd gedeeld door de Raad van State, die de koning adviseerde in de taalkwestie geen dwangmaatregelen toe te passen.

Koning Willem I koos voor de lijn van Van Maanen. In zijn Taalbesluit van 15 september 1819 bepaalde de koning dat alle inwoners van Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen zich in het Nederlands moesten kunnen wenden tot de gemeente, de rechter en de notaris. Vanaf 1 januari 1823 zou het de autoriteiten in deze provincies definitief verboden zijn Frans te gebruiken.

In Zuid-Brabant werden eerst de bestuurlijke grenzen gelijkgetrokken met de taalgrens, door een uitruil van gemeenten tussen het overwegend Franstalige arrondissement Nijvel en de Nederlandstalige arrondissementen Brussel en Leuven. Daarna werd het Taalbesluit ook hier van kracht.

De meeste 'Vlaamse' ambtenaren bleken voldoende Nederlands te kennen om hun functies te behouden. Dat betekende echter niet dat zij zich in die taal thuis voelden. Zij waren opgeleid in de Franse tijd en hadden er vaak moeite mee om correct en verzorgd Nederlands te spreken en te schrijven. Wat belangrijker was: ze schaamden zich voor die taal. Het 'Vlaams' was de taal van de keukentafel en de melkkruk, niet die van de schepenbank en de rechtersstoel.

Doove oren
Wilde Willem I de strijd tegen het Frans winnen, dan was het noodzakelijk een nieuwe generatie zuiderlingen op te leiden in de Nederlandse taal. Bij zijn aantreden was het onderwijs in het Zuiden er beroerd aan toe. De weinige lagere scholen waren in handen van de rooms-katholieke kerk. Kweekscholen bestonden niet; iedereen mocht zich leraar noemen. De hoge ambtenaren Adriaen van den Ende en Daniël van Ewijck kregen de opdracht om het onderwijs in het Zuiden te hervormen.

Zij richtten in hoog tempo lagere scholen op, waarvan de onderwijzers een overheidsloon kregen. In Nederlandstalige gemeenten mocht tijdens de gewone lesuren geen Frans worden gegeven. In 1817 werd de eerste en enige zuidelijke kweekschool voor onderwijzers gesticht in Lier. Ook hier werd uitsluitend Nederlands gesproken.

Op de doorsnee lagere school werd de taal van de streek gesproken. Daarnaast kwamen er zogenoemde Rijks-lagere scholen, waar uitsluitend in het Nederlands les werd gegeven. Oorspronkelijk waren deze bedoeld voor de kinderen van ambtenaren en militairen uit het Noorden, maar al snel stuurde ook de plaatselijke burgerij haar kroost ernaartoe. Op die manier werden de Rijks-lagere scholen vooruitgeschoven bakens van de Nederlandse taal en cultuur in het Zuiden. Hier werden 'de zaden van echt Nederlandsche deugden in de jeugdigen gestrooid, liefde en eerbied voor den Koning en de pligt van gehoorzaamheid aan 's Rijks wetten ingeprent', aldus Van Ewijck.

In het middelbaar onderwijs verliep het neerlandisatieproces geleidelijker. Aanvankelijk werd de taalkeuze vrijgelaten, waardoor er op de meeste zuidelijke scholen Frans werd gesproken. Vanaf het cursusjaar 1823-'24 werd echter in het 'Vlaamse' gebied een begin gemaakt met het verplicht stellen van het Nederlands. Eerst in de hoogste klas, een jaar later ook in de op één na hoogste enzovoort, totdat in het schooljaar 1828-'29 alle klassen alleen nog Nederlands onderwijs kregen.

In het hoger onderwijs was de voertaal in het hele rijk nog altijd het Latijn. Wel werden aan de universiteiten van Gent, Leuven en Luik leerstoelen in de 'Nederduitsche letterkunde en welsprekendheid' opgericht. De uitverkoren professoren - allen Noord-Nederlanders - kwamen allesbehalve in een warm nest terecht. 'Overal Fransche zeden, overal vooroordeelen tegen onze letterkunde!' klaagde J.M. Schrant, die de Gentse leerstoel bekleedde. De post in Luik werd bezet door de dichter Kinker, die zijn nieuwe omgeving beschreef als een 'hatelijk nest'.

Kinker had er de grootste moeite mee om studenten aan te trekken. Sommigen namen uit schaamte liever privélessen Nederlands dan open en bloot bij de 'Hollandse' professor in de collegebanken plaats te nemen. Kinker kreeg steeds minder zin om 'voor de doove ooren der Walen het Hollandsche evangelie te verkondigen'. De man die eerder had gedicht over 'één volk, één taal, één levensadem', schreef nu bitter: 'Zonder scherpe sporen kan dit onwillig volk niet bereden worden.'

Naarmate de invoering van de taaldwang op 1 januari 1823 naderde, kwamen er meer protesten. West-Vlaamse notarissen en provincieambtenaren verzochten de koning om uitstel van dwangmaatregelen. Van Maanen adviseerde daar scherp tegen. De drie jaar die ambtenaren hadden gekregen om behoorlijk Nederlands te leren waren in zijn ogen 'een billijken ruimte van tijd'. Nu de termijn bijna was verstreken was het tijd voor 'stipte handhaving' van het Taalbesluit.

Protesten kwamen ook van advocaten. Velen waren gewend in het Frans te pleiten, ook als de cliënt die taal niet verstond. Toen 21 Gentse advocaten een verzoek indienden om opschorting van het Taalbesluit, schreef Van Maanen een vernietigend rapport. Het verzoek van de advocaten was volgens hem 'een voorwendsel van kwade trouw'. Het viel de minister van Justitie vies tegen dat een dergelijk verzoek afkomstig was uit Gent, 'waar de Fransche taal slechts als eene opgedrongen bijtaal kan beschouwd worden'.

Anders was de situatie in Brussel. In de zuidelijke hoofdstad bevonden zich veel ambtenaren die het Nederlands niet van huis uit hadden meegekregen. Zij moesten niet alleen vrezen voor hun baan, maar hadden ook een diepe afkeer van die taal. De Brusselse advocaat Charles Blargnies schreef - uiteraard in het Frans - in 1829 aan Willem I: 'Of [het Zuiden] zal vooruitkomen hangt ervan af of zich hier het gebruik van de Franse taal zal doorzetten; deze taal is die van de vooraanstaande burgers, van hen die verlicht zijn en die in hun borst het heilige vuur dragen van de wetenschap, de letteren en de filosofie.' Blargnies raadde de koning daarom aan de Franse taal en cultuur te stimuleren 'in die provincies waar de behoefte aan onderrichting het meest wordt gevoeld', namelijk de Vlaamse.

Zestien Brusselse advocaten kregen van Van Maanen toestemming om in het Frans te blijven pleiten. Maar in plaats van de gemoederen tot bedaren te brengen, leidde deze uitzonderingssituatie tot nog meer onrust. De Brusselse advocatuur zou uitgroeien tot een van de leidende groepen binnen de komende revolutie.

Petities
De Belgische Opstand werd ingeleid door twee grote petities, die door tienduizenden inwoners van de zuidelijke provincies werden ondertekend. Tussen de vele grieven bevonden zich twee hoofdklachten. De eerste betrof de wijze waarop Willem I de kritische pers aan banden had gelegd. Dit was vooral de liberalen een doorn in het oog. De rooms-katholieken waren woedend omdat de koning hun eigen priesterscholen had gesloten en vervangen door een staatsschool: het Collegium Philosophicum.

De taalkwestie leek voor de oppositie van minder belang. Bij de eerste petitieronde in 1828 waren er 378 verschillende pamfletten in omloop. In 254 daarvan werd de vrijheid van drukpers geëist, in 320 de vrijheid van het katholieke onderwijs. In slechts 40 petities werd de taalpolitiek gehekeld. Opvallend genoeg waren 25 daarvan afkomstig uit het huidige Vlaanderen.

Wel nadrukkelijk tegen de neerlandisatiepolitiek gericht was een apart verzoekschrift dat 93 Brusselse advocaten in juli 1829 aan de koning richtten. Zij eisten het recht om in het Frans te pleiten. Van Maanen zette zich schrap. Juist omdat het Verenigd Koninkrijk bestond uit 'ongelijkaardige bestanddelen' die 'moeilijk tot een geheel te vormen waren', gold volgens hem 'geen ander levensbeginsel dan dit der Nederlandsche eigendommelijkheid'. Voor 'de bewaring van het Nederlansche volkswezen' was het noodzakelijk de 'overal heendringende Franschen geest, waarvan de Fransche taal het voornaamste voertuig is' te bestrijden. Immers, 'ook in de Nederlandsche geschiedenis zijn waarschuwende bewijzen, dat Frankrijks opperheerschappij, als ze door de Fransche taal en zeden is voorbereid, door geen legers of vestingen wordt gestuit'.

Maar Van Maanen begon zijn invloed op de koning te verliezen. In een poging de oppositie te stoppen, besloot Willem I concessies te doen. Op 28 augustus 1829 bepaalde hij dat Franstaligen overal in het koninkrijk het recht hadden om akten in de eigen taal te laten opmaken.

De oppositie was niet tevreden. In september 1829 ging een tweede petitie rond, waarin opnieuw ook de taalgrieven waren opgenomen. De opposanten zagen de taalpolitiek niet als een oprechte poging van de koning om Noord en Zuid te integreren, maar als een middel om het Zuiden eronder te houden ten gunste van het Noorden. 'Dat men aen Vlamingen, en nog veel min aen Walen, het Hollandsch niet opdringe,' zo luidde een van de pamfletten. Door het Nederlands als 'Hollands' te betitelen, werd het afgeschilderd als een taal van boven de rivieren, die niet eigen was maar een bedreiging vormde.

De reactie in het Noorden was spiegelbeeldig. Ook hier werden nu vooral de verschillen benadrukt, in plaats van de overeenkomsten. Het Bossche Tweede-Kamerlid Willem Donker Curtius van Tienhoven sprak: '[Het] schijnt mij dat het beter is voor een volgend geslacht over te laten om de wezenlijke Nederlandsche taal, dat is het Hollandsch, goed aan te leeren, dan zooveel prijs te stellen op het blijvend behoud van het Vlaamsch of Brabantsch, hetgeen in beschaving te zeer bij onze taal afsteekt, dan dat men jaloersch behoeft te zijn op deszelfs behoud.'

Revolutie
Op 4 juni 1830 schafte Willem I de taaldwang af. Iedereen die dat wilde, kon zich voortaan in 'Vlaanderen' weer laten verdedigen door een Franstalige advocaat, een Franstalig testament opmaken of zich in het Frans tot het bestuur wenden. Maar welke concessies de koning ook deed, of nog zou willen doen, het mocht niet meer baten.

Op 25 augustus 1830 braken in het centrum van Brussel relletjes uit na een opvoering van de opera La muette de Portici. De Brusselse residentie van Van Maanen werd geplunderd en in brand gestoken. Dankzij de leiding van enkele liberale voormannen, en het onhandige optreden van politie en leger, groeiden de ongeregeldheden uit tot een revolutie die zich niet meer liet bedwingen. Op 4 oktober riep een Voorlopige Regering in Brussel de onafhankelijkheid uit. In december 1832 verlieten de laatste troepen van Willem I het grondgebied van de nieuwe Belgische staat.

Over de oorzaken van de Belgische Opstand - sociaal, economisch, cultureel - verschillen de historici van mening. Willems taalpolitiek was niet het voornaamste strijdpunt. Maar deze politiek heeft de splitsing van zijn koninkrijk ook niet kunnen voorkomen. Dat zij slecht zou vallen bij de Franstaligen, was te voorzien. Teleurstellender moet het voor Willem I zijn geweest dat ook bij Nederlandstalige zuiderlingen weerstand bestond.

Het is verleidelijk om deze weerstand te verklaren uit het toenmalige 'verfranst' zijn van 'Vlaanderen'. Historici die de Vlaamse Beweging een warm hart toedroegen, hebben hun best gedaan om aan te tonen dat de Vlamingen zich in 1830 voor het karretje van de 'franskiljons' hebben laten spannen. De overwegend Franstalige revolutieleiders hadden weliswaar taalvrijheid geëist, maar wisten in het nieuwe België niet hoe snel ze het Nederlands moesten achterstellen bij het Frans. In deze visie waren de Vlamingen er simpel gezegd ingeluisd.

Toch moeten er ook authentieke elementen in Vlaanderen aanwezig zijn geweest die ervoor hebben gezorgd dat de huidige grens tussen België en Nederland niet loopt langs taalkundige, en ook niet langs religieuze lijnen. De taalkundige eenheid tussen 'Holland' en 'Vlaanderen' bestond slechts op papier. Voor een Vlaming of Limburger was het 'Hollands' net zo vreemd - zo niet vreemder - dan het Frans.

De meer dan tweehonderd jaar dat Noord en Zuid van elkaar gescheiden waren konden niet worden goedgemaakt door de overeenkomst in taal. Wie in het licht van de recente ontwikkelingen in België hoopt op een vereniging van Nederland en Vlaanderen, doet er goed aan daar rekening mee te houden.

Met dank aan Jeroen van Zanten.



meer informatie

Boeken

In 2005 werd in Brussel een symposium van Nederlandse en Belgische historici gehouden met als thema De erfenis van 1830. De verschillende bijdragen zijn door Peter Rietbergen en Tom Verschaffel gebundeld en ingeleid in een gelijknamige publicatie uit 2006. De integratiepolitiek van Willem I komt hierin uitgebreid aan de orde.

Het neerlandisatiebeleid wordt ook behandeld door Jeroen van Zanten in zijn proefschrift Schielijk, Winzucht, Zwaarhoofd en Bedaard. Politieke discussie en oppositievorming 1813-1840 uit 2004. De enige monografie over dit thema is maar liefst 65 jaar oud. Toch is De taalpolitiek van koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830) van de Leuvense professor A. de Jonghe nog altijd goed leesbaar en onderhoudend. De lezer moet af en toe wel door de pro-Vlaamse en zelfs Groot-Nederlandse sympathieën van de auteur heen kijken. Het boek is immers verschenen in 1943, dus tijdens de Duitse bezetting.

Voor een interessant en - voor zover mogelijk - objectief relaas over de Belgische Opstand is Rolf Falters 1830. De scheiding van Nederland, België en Luxemburg uit 2005 aan te raden.